Commando's

Commando's die geel zijn verwijzen naar een voorbeeld in de cursus PIC programmeren in PIC Basic of een project.
Door er met de muis op te gaan staan wordt de syntaxis zichtbaar.
Door er met de muis op te klikken kom je op die plek in de cursus of het project.

De beschrijving achter de commando's is summier.
Meestal heeft een commando meerdere opties, raadpleeg hiervoor de onboard help bestanden in de PIC Basic compiler.

Niet alle instructies werken in de LITE-1 (cursus) versie.

@ Voegt één regel met assembler taal in.
ADIN Leest een analoge spanning in met de ADC on-chip analoog naar digitaal converter.
ASM-ENDASM Het is altijd mogelijk om delen in assembler taal te doen, plaats de assembler code tussen ASM en ENDASM.
BOX Tekent een vierkant op een grafisch display.
BRANCH Computed GOTO voor PIC types met maar 1 geheugen pagina. (= ON GOTO, zie aldaar).
BRANCHL Computed GOTO voor PIC types met meerdere geheugen pagina's of 16-bit core PIC types. (= ON GOTOL, zie aldaar).
BREAK Springt eerder uit een FOR-NEXT, REPEAT-UNTIL of WHILE-WEND.
BRESTART Zendt een RESTART conditie naar de I²C bus.
BSTART Zendt een START conditie naar de I²C bus.
BSTOP Zendt een STOP conditie naar de I²C bus.
BUSACK Zendt een ACKNOWLEDGE conditie naar de I²C bus.
BUSIN Leest bytes van een I²C component.
BUSOUT Schrijft bytes naar een I²C component.
BUTTON Detecteert en ontdendert een toets indruk.
CALL Roept een subroutine in de assemblertaal.
CDATA Plaatst informatie direct in het geheugen toegankelijk met CREAD en CWRITE.
CF_INIT Instellen (initialiseren) van de in- en uitgangen van een Complact Flash card.
CF_SECTOR Set up de sector in een Compact Flash card.
CF_READ Leest data van een Compact Flash card.
CF_WRITE Schrijft data naar een Compact Flash card.
CIRCLE Tekent een cirkel op een grafisch display.
CLEAR Plaatst een variabele of bit in lage toestand of wist het totale RAM geheugen.
CLEARBIT Maakt een bit (bitnummer afhankelijk van index) van een poort of variabele laag.
CLS Wist het scherm van een display.
CONFIG-CONFIG1-CONFIG2 Stelt de configuratiebits in (de "fuses").
CONTEXT RESTORE Verlaat de interruptroutine en geeft de controle weer terug aan het hoofdprogramma.
CONTEXT SAVE Bewaart belangrijke variabelen en SFR's (Special Function Registers) zolang de interrupt routine wordt uitgevoerd.
CONTINUE Gaat verder met de navolgende opdracht in een herhalings lus.
COUNTER Telt het aantal pulsen op een ingang.
CREAD Leest data waar dan ook uit het geheugen.
CREAD8
CREAD16
CREAD32
Leest een 8, 16 or 32-bit waarde uit een CDATA tabel met gebruik van een offset (meer efficiënt dan CREAD).
CURSOR Positioneert de cursor op een display.
CWRITE Schrijft data waar dan ook in het geheugen.
DATA Plaatst tekstinformatie in het code geheugen. (Alleen nog beschikbaar in LITE-1). Aanbevolen wordt om LDATA te gebruiken.
DEC Verlaagt de waarde van een variabele met 1. (Variabele = Variabele - 1) (Decrement).
DECLARE Stelt vaste waarden in zoals kristal frequentie, display poorten, baudrate, enz.
DELAYCS Vertraagt uitvoering voor een aantal instructie cyclussen.
DELAYMS Vertraagt met milliseconde resolutie (ms).
DELAYUS Vertraagt met microseconde resolutie (µs).
DEVICE Kiest voor welk type PIC het programma gecompileerd moet worden.
DIG Geeft de waarde van een decimaal digit.
DIM Creëert een variabele.
DISABLE Disable software interrupts die eerder zijn ge-enabled.
DTMFOUT Produceert een DTMF toon op een uitgang.
EDATA Plaatst constanten of strings direct in de interne EEPROM.
ENABLE Enable software interrupts die eerder zijn ge-disabled.
END Beëindigt uitvoering van het programma.
EREAD Leest een byte, word, dword of float van de interne EEPROM.
EWRITE Schrijft een byte, word, dword of float naar de interne EEPROM.
FOR...TO...NEXT...STEP Een aantal keer eenzelfde programmagedeelte uitvoeren.
FREQOUT Genereert 1 of 2 tonen, van verschillende of dezelfde frequenties.
GETBIT Onderzoekt een bit (bitnummer afhankelijk van index) van een poort of variabele2 en geeft waarde (0 of 1) aan variabele1.
GOSUB Roept een BASIC subroutine vanaf opgegeven label.
GOTO Voortzetting van het programma vanaf opgegeven label.
HBRESTART Zendt een Restart conditie naar de I²C bus met gebruikmaking van de MSSP module.
HBSTART Zendt een Start conditie naar de I²C bus met gebruikmaking van de MSSP module.
HBSTOP Zendt een Stop conditie naar de I²C bus met gebruikmaking van de MSSP module.
HBUSACK Zendt een Acknowledge conditie naar de I²C bus met gebruikmaking van de MSSP module.
HBUSIN Leest bytes van een I²C bus met gebruikmaking van de MSSP module.
HBUSNACK Zendt een Not Acknowledge conditie naar de I²C bus met gebruikmaking van de MSSP module.
HBUSOUT Schrijft bytes naar een I²C bus met gebruikmaking van de MSSP module.
HIGH Stelt een pin of poort in als een uitgang met een hoog (+5V) niveau.
HPWM Genereert een PWM signaal met gebruikmaking van de CCP module.
HRSIN Ontvangt data van de seriële poort op PIC's die een USART bevatten.
HRSOUT Verzendt data naar de seriële poort op PIC's die een USART bevatten.
HRSIN2 Hetzelfde als HRSIN maar gebruikt een tweede USART als die aanwezig is.
HRSOUT2 Hetzelfde als HRSOUT maar gebruikt een tweede USART als die aanwezig is.
HSERIN Ontvangt data van de seriële poort op PIC's die een USART bevatten.
HSEROUT Verzendt data naar de seriële poort op PIC's die een USART bevatten.
HSERIN2 Hetzelfde als HSERIN maar gebruikt een tweede USART als die aanwezig is.
HSEROUT2 Hetzelfde als HSEROUT maar gebruikt een tweede USART als die aanwezig is.
I2CIN Leest bytes van een I²C component. Met definieerbare PIC poorten voor SDA/SCL.
I2COUT Schrijft bytes naar een I²C component. Met definieerbare PIC poorten voor SDA/SCL.
IF...THEN...ELSEIF...
ELSE...ENDIF
Voortzetting van het programma afhankelijk van bepaalde conditie(s).
INC Verhoogt de waarde van een variabele met 1. (Variabele = Variabele + 1) (Increment)
INCLUDE Laadt een BASIC (deel)bestand in de broncode.
INKEY Scant een matrix toetsenbord.
INPUT Stelt een pin of poort in als een ingang.
LCDREAD Leest 1 byte van een grafisch display.
LCDWRITE Schrijft 1 byte naar een grafisch display.
LDATA Plaatst tekstinformatie in het code geheugen.
LEFT$ Kopieert een opgegeven aantal karakters van het linkerdeel van een string naar een andere string.
LEN Geeft het aantal karakters dat een string bevat weer (NULL eindkarakter niet meegerekend).
LINE Tekent een rechte lijn in een richting op een grafisch display.
LINETO Tekent een rechte lijn in een richting op een grafisch display, vanaf het eindpunt van de vorige LINE commando.
LOADBIT Maakt een bit (bitnummer afhankelijk van index) van een poort of variabele hoog of laag (afhankelijk van waarde).
LOOKDOWN Zoekt een constante in een tabel.
LOOKDOWNL Zoekt een constante of variabele in een tabel.
LOOKUP Maakt variabele gelijk aan een constante uit een tabel.
LOOKUPL Maakt variabele gelijk aan een constante of variabele uit een tabel.
LOW Stelt een pin of poort in als een uitgang met een laag (0V) niveau.
LREAD Leest een waarde van een LDATA tabel en geeft dat aan een variabele.
LREAD8 Leest een 8-bits waarde van een LDATA tabel en geeft dat aan een variabele.
LREAD16 Leest een 16-bits waarde van een LDATA tabel en geeft dat aan een variabele.
LREAD32 Leest een 32-bits waarde van een LDATA tabel en geeft dat aan een variabele, dit kunnen ook drijvende komma waarden zijn.
MID$ Kopieert een opgegeven aantal karakters vanaf een opgegeven plaats van een string naar een andere string.
ON GOSUB Roept een subroutine op afhankelijk van een index waarde.
ON GOTO Het programma springt naar een locatie afhankelijk van een index waarde. (Zie BRANCH)
ON GOTOL Het programma springt naar een locatie afhankelijk van een index waarde. (Zie BRANCHL)
ON_HARDWARE_INTERRUPT Voert een subroutine uit bij een hardware interrupt (hoge prioriteit).
ON INTERRUPT Voert een subroutine uit bij een software interrupt.
ON_INTERRUPT Voert een subroutine uit bij een hardware interrupt.
ON_LOW_INTERRUPT Voert een subroutine uit wanneer een lage prioriteit hardware interrupt gebeurt op een 16-bit PIC.
OREAD Ontvangt data van een component die gebruik maakt van het Dallas 1-wire protocol. (One wire protocol)
ORG Origin adres instellen.
OUTPUT Stelt een pin of poort in als een uitgang.
OWRITE Zendt data naar een component die gebruik maakt van het Dallas 1-wire protocol. (One wire protocol)
PAUSE Gebruik DELAYMS.
PEEK Leest een byte van een register.
PIXEL Leest 1 pixel van een grafisch display.
PLOT Schrijft 1 pixel op een grafisch display.
POKE Schrijft een byte naar een register.
POP Haalt één of meer variabelen van de softwarestack.
POT Leest stand van een potentiometer in van een ingang.
PRINT Schrijft karakters op een display.
PULSIN Meet puls breedte op een ingang. (PULSEIN mag ook).
PULSOUT Genereert een puls op een uitgang. (PULSEOUT mag ook).
PUSH Plaatst één of meer variabelen op de softwarestack.
PWM Genereert een pulsentrein op een uitgang met een te bepalen puls breedte. (Pulse Width Modulation)
RANDOM Genereert een pseudo-willekeurig getal.
RC5IN Leest het infrarood signaal van Philips afstandsbedieningen (TV, audio, enz.) (RC5 protocol) zie ook SONYIN.
RCIN Meet puls breedte op een ingang.
READ Leest een byte of een word uit het geheugen. (Alleen nog beschikbaar in LITE-1). Aanbevolen wordt om LREAD te gebruiken.
REM Tekst geschreven achter een remark wordt niet meegenomen met compileren, gebruik het om commentaar toe te voegen. Duidelijker is i.p.v. REM de apostrof (') of de punt-komma (;) te gebruiken.
REPEAT...UNTIL Voert een blok met instructies uit totdat aan een bepaalde conditie is voldaan.
RESTORE Zet de pointer in een DATA tabel op een specifieke plaats. (Oude instructie, alleen nog beschikbaar in LITE-1).
RESUME Re-enabled software interrupts en gaat terug waar het vandaan kwam.
RETURN Voert het programma verder uit volgend op de instructie die na de laatst uitgevoerde GOSUB komt.
RIGHT$ Kopieert een opgegeven aantal karakters van het rechterdeel van een string naar een andere string.
RSIN Ontvangt een asynchroon serieel signaal op een ingang met een opgegeven baudrate volgens 8N1.
RSOUT Verzendt een asynchroon serieel signaal naar een uitgang met een opgegeven baudrate volgens 8N1.
SEED Geeft de toevalsgenerator een startwaarde, om een meer willekeurig getal te (kunnen) verkrijgen.
SELECT...CASE...
ENDSELECT
Uit verschillende blokken instructies wordt afhankelijk van een conditie 1 zo'n blok instructies uitgevoerd.
SERIN Ontvangt asynchrone seriële data. (bv. RS232 data)
SEROUT Verzendt asynchrone seriële data. (bv. RS232 data)
SERVO Bedient een servo motor.
SET Plaatst een variabele of bit in hoge toestand.
SET_OSCCAL Calibreert de on-chip oscillator met de fabriekswaarde (als deze aanwezig is). (Fijn afregeling interne oscillator)
SETBIT Maakt een bit (bitnummer afhankelijk van index) van een poort of variabele hoog.
SHIN Ontvangt synchrone seriële data van ingang (SHIFT IN) (voor SPI interfaces).
SHOUT Verzendt synchrone seriële data naar uitgang (SHIFT OUT) (voor SPI interfaces).
SLEEP Zet de processor voor een bepaalde tijd in power down mode.
SNOOZE Zet de processor voor een korte tijd in power down mode.
SONYIN Leest het infrarood signaal van Sony afstandsbedieningen (TV, audio, enz.) (SIRC) zie ook RC5IN.
SOUND Genereert een toon of white noise op een uitgang.
SOUND2 Genereert 2 tonen elk op een aparte uitgang.
STOP Stopt programma uitvoering, PIC blijft actief.
STRN Creëert een met een NULL eindigend byte array. (String)
STR$ Converteert de inhoud van een variabele naar een met een NULL eindigend byte array. (String)
SWAP Verwisselt de waarden van twee variabelen.
SYMBOL Creëert een alias voor een variabele of geeft een naam aan een constante, poort, pin of register.
TOGGLE Maakt een uitgang hoog als hij laag is of laag als hij hoog is.
TOLOWER Converteert de karakters van een string naar lowcase (onderkast, kleine letters).
TOUPPER Converteert de karakters van een string naar upcase (bovenkast, hoofdletters).
TOSHIBA_COMMAND Zendt een commando met of zonder parameters naar een Toshiba T6963 grafisch LCD.
TOSHIBA_UDG Creëert User Defined Graphics voor een Toshiba T6963 grafisch LCD.
UNPLOT Wist 1 pixel op een grafisch display.
USBINIT Initialiseert de USB interrupt op PIC's die een USB module bevatten.
USBIN Ontvangt data via een USB eindpunt op PIC's die een USB module bevatten.
USBOUT Verzendt data via een USB eindpunt op PIC's die een USB module bevatten.
USBPOLL Polst de USB interface om in verbinding te blijven met de bus.
VAL Zet een met een NULL eindigende string om in een integer waarde.
VARPTR Lokaliseert het adres van een variabele.
WHILE...WEND Voert een blok instructies uit zolang aan een bepaalde conditie voldaan wordt.
XIN Ontvangt data volgens het X10 protocol.
XOUT Verzendt data volgens het X10 protocol.